UBO-register blijft ook in hoger beroep in stand

Gerechtshof acht schade niet aannemelijk

Het Gerechtshof Den Haag heeft in kort geding bepaald dat het UBO-register niet buiten werking hoeft te worden gesteld. De uitspraak werd gedaan in het hoger beroep van de Stichting Privacy First tegen de Staat der Nederlanden. De rechtbank oordeelde eerder in gelijke zin.

Privacy First vorderde dat de implementatie van het UBO-register buiten werkring zou worden gesteld, omdat de bepalingen uit de vierde en vijfde anti-witwasrichtlijnen, waarop het UBO-register is gebaseerd, in strijd zouden zijn met onder grondrechten. De regels inzake het UBO-register maken onderdeel uit van de Handelsregisterwet 2007.

Schade niet aannemelijk

Privacy First vreest als gevolg van het UBO-register schade door bijvoorbeeld inbraken, ontvoeringen, pesterijen en het verlies van een normaal, ongestoord leven. Het Gerechtshof acht die schade niet aannemelijk. Het algemene publiek kan via het UBO-register het economisch belang in de entiteit, de geboortemaand- en jaar, de woonplaats en nationaliteit van de UBO te weten komen, maar het adres, het burgerservicenummer, en het geboorteland en -datum zijn alleen door instanties als de Belastingdienst in te zien. Bovendien wordt een financiële bijdrage gevraagd, men moet zich registreren en men kan niet op de naam van de UBO zoeken.

Afscherming

Het Gerechtshof heeft in zijn oordeel meegewogen dat een UBO, die vreest dat hij door de openbaarmaking van zijn persoonsgegevens het risico loopt op ontvoering, afpersing of iets dergelijks, meteen al zijn gegevens voor het algemene publiek kan afschermen. De wet voorziet in deze mogelijkheid.

Gerechtshof Den Haag, 16 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2176