BFT baseert WWFT-Boete belastingadviseur niet op het juiste beleid

Geen ongelijke behandeling ten opzichte van leden Register Belastingadviseurs

Een belastingadviseur die er geen goede vastlegging van identificatie en verificatie van cliënten op na houdt, krijgt een boete. Er wordt geen ongelijke behandeling met leden van het Register Belastingadviseurs aannemelijk geacht, met wie Bureau Financieel Toezicht afspraken heeft gemaakt over het toezicht op de uitvoering van de WWFT. Wel wordt de boete aanzienlijk verminderd, omdat BFT ten onrechte een nieuw boetebeleid had gehanteerd, dat nog niet was ontwikkeld op het moment dat het onderzoek plaatsvond. Ook heeft BFT onredelijk lang de tijd genomen alvorens kenbaar te maken dat een boete zou worden opgelegd.

Bureau Financieel Toezicht (BFT) verricht in september 2015 een controle bij een belastingadvieskantoor. Daarbij worden zes cliëntdossier onderzocht en vier daarvan blijken niet in orde. De cliënten zijn niet geïdentificeerd en geverifieerd en er is geen onderzoek gedaan naar UBO’s. Er is met deze cliënten wel een zakelijke relatie aangegaan. BFT constateert overtreding van artikel 3 lid 2 WWFT en artikel 5 lid 1 WWFT en legt in december 2016 een boete op van € 22.000. Volgens het op dat moment geldende Besluit bestuurlijke boeten financiële sector bedraagt het basisbedrag € 500.000. De matiging naar € 22.000 is gebaseerd op de ernst, duur en verwijtbaarheid van de overtreding. De boete komt overeen met 2% van de omzet over 2014. De belastingadviseur gaat in bezwaar en BFT handhaaft de boete maar matigt deze wel verder met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Geen ongelijke behandeling, geen herstelmogelijkheid

In beroep bij de Rechtbank voert de belastingadviseur aan dat hij ongelijk behandeld wordt ten opzichte van belastingadviseurs die lid zijn van het Register Belastingadviseurs (RB). Het RB heeft immers met BFT een toezichtsarrangement gesloten. Maar de Rechtbank acht het niet aannemelijk dat leden van het RB in een vergelijkbare situatie geen boete opgelegd zouden krijgen. Verder oordeelt de Rechtbank dat BFT geen herstelmogelijk had hoeve te bieden in plaats van een boete op te leggen. Herstel is immers niet mogelijk, omdat identificatie bij de aanvang van de dienstverlening moet plaatsvinden.

Nieuwe boetebeleid kan niet toegepast worden

In hoger beroep volgt het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBB) de Rechtbank in haar oordeel inzake de overtreding van de WWFT, maar richt zich vervolgens op de hoogte van de boete. Deze is gebaseerd op een boetebeleid dat volgens eigen publicaties van BFT vanaf juni 2016 is ontwikkeld. Dit wordt tegengesproken door BFT, die stelt dat het beleid al in 2015 werd ontwikkeld. Het College gaat er echter vanuit dat het boetebeleid later is ontwikkeld, hoewel dat niet met zekerheid vastgesteld kan worden. Omdat het onderzoek plaatsvond in september 2015 en het voornemen om een boete op te leggen kenbaar is gemaakt in februari 2016, kan het nieuwe boetebeleid niet zonder meer worden toegepast op dit geval. Deze periode is volgens het CBB bovendien onredelijk lang geweest en daarvoor wordt geen reden gegeven. Alle omstandigheden in acht genomen en mede afgaand op de hoogte van de boete die volgens het oude boetebeleid zou zijn opgelegd, bepaalt het CBB de boete op € 7.500. Dit bedrag wordt, net als het BFT in bezwaar al had gedaan, gematigd met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn.